Voor het recht op aftrek van omzetbelasting die drukt op investeringsgoederen is de bestemming op het tijdstip van aanschaf bepalend. Voor het recht op aftrek is vereist dat een ondernemer het voornemen heeft om het investeringsgoed te gebruiken voor bedrijfsdoeleinden.
Betreft het voorgenomen gebruik uitsluitend privédoeleinden dan is er geen recht op aftrek.
Een woonboerderij van een ondernemer was bij de aanschaf uitsluitend bedoeld voor privégebruik. Enkele jaren later werd de woonboerderij verbouwd. Het woongedeelte werd veranderd in kantoorruimte en de stal werd verbouwd tot woonruimte. Alle in het kader
van de verbouwing in rekening gebrachte omzetbelasting werd als voordruk in aftrek gebracht. De Belastingdienst corrigeerde dat door een naheffingsaanslag op te leggen. Daarbij werd 80% van de in aftrek gebrachte omzetbelasting toegerekend aan de verbouwing
tot woonruimte.
Er volgde een procedure die leidde tot een arrest van de Hoge Raad. Na verwijzing door de Hoge Raad moest onderzocht worden of de verbouwing kon worden gesplitst in duurzame aanpassingen die een investeringsgoed vormden en in niet duurzame aanpassingen.
De eigenaar van de boerderij meende dat de verbouwing een investeringsgoed was dat hij tot zijn bedrijfsvermogen kon rekenen. Gevolg daarvan was dat hij recht had op aftrek van voorbelasting. De Belastingdienst deelde deze opvatting niet.
Volgens Hof Amsterdam kon uit de facturen en bouwtekeningen niet worden afgeleid of door de verbouwing een investeringsgoed was ontstaan. Het hof had gevraagd om een nadere specificatie van de in de facturen genoemde prestaties, maar die was niet verstrekt.
Om die reden stelde het hof de voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting op 20% van het totaal.