Het Burgerlijk Wetboek schrijft voor dat een proeftijd schriftelijk moet worden overeengekomen en wel bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd korter dan twee jaar mag de proeftijd niet langer zijn dan één
maand. Bij collectieve arbeidsovereenkomst kan daarvan worden afgeweken ten nadele van de werknemer.
Hof Arnhem-Leeuwarden moest onlangs oordelen over een arbeidsovereenkomst met een proeftijd van twee maanden bij een looptijd van de arbeidsovereenkomst van negen maanden. Daar kwam bij dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst pas na het verstrijken van
de wettelijke maximumproeftijd van een maand was opgesteld en door de werknemer was ondertekend. Het proeftijdbeding was in strijd met de wet. De werknemer was met een beroep op het proeftijdbeding na bijna twee maanden ontslagen. De werkgever deed nog een
beroep op het proeftijdbeding uit de CAO Tuincentra. Volgens de werkgever was deze van toepassing. Deze CAO is niet algemeen verbindend verklaard. Omdat werkgever en werknemer niet aan deze CAO gebonden waren omdat geen van beiden lid was van één der CAO-sluitende
partijen, kon de CAO alleen door incorporatie op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn. De arbeidsovereenkomst met het incorporatiebeding was echter pas op schrift gesteld nadat de termijn van één maand was verstreken. Het achteraf van toepassing verklaren
van de CAO Tuincentra op het punt van de verlengde duur van een proeftijd kon niet meer ten nadele van de werknemer werken. Een beroep van de werkgever op het mondeling overeenkomen van het incorporatiebeding trof evenmin doel. Als een proeftijd uitsluitend
op een incorporatiebeding berust, moet ook het incorporatiebeding schriftelijk zijn aangegaan zodat de werknemer duidelijk weet waar hij aan toe is. Door de niet rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst was de werkgever schadeplichtig geworden jegens
de werknemer.