Een werkgever trok een door hem ingediend verzoek om ontbinding in omdat de kantonrechter een hoge ontslagvergoeding als voorwaarde voor het ontslag toekende. Vervolgens diende de werknemer een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in bij de
kantonrechter. Werkgever en werknemer waren het erover eens zijn dat de arbeidsovereenkomst ontbonden moest worden. De kantonrechter wees daarom het verzoek toe. Ook waren partijen het er over eens dat de werknemer recht had op een ontbindingsvergoeding, maar
zij verschilden van mening over de hoogte daarvan.
De hoogte van een ontbindingsvergoeding hangt af van de vraag in wiens risicosfeer de reden van de ontbinding is gelegen en aan wie het vastlopen van de arbeidsrelatie te wijten is. In het algemeen geldt dat er geen reden is om indien een werknemer zelf
een verzoek indient nadat de werkgever het eigen ontbindingsverzoek heeft ingetrokken in een ongewijzigde situatie een andere vergoeding toe te kennen. De situatie is niet fundamenteel gewijzigd als de werkgever na de intrekking de werknemer geen serieuze
kans heeft gegeven om zijn werkzaamheden voort te zetten. In deze casus was het aan beide partijen te wijten dat de werknemer zijn werkzaamheden niet heeft hervat nadat de werkgever het verzoek om ontbinding had ingetrokken. De werkgever had in de berichtgeving
naar het personeel naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter impliciet aangegeven dat de werknemer zijn zaken niet op orde had. Anderzijds had de werknemer een gesprek voorafgaand aan de hervatting van zijn werkzaamheden met de interim-directeur
of een bemiddelaar afgehouden. Waar in de eerste beschikking nog een ontslagvergoeding was bepaald aan de hand van een correctiefactor van 1,4 stelde de kantonrechter deze factor nu op 1. Dat is de factor die hoort bij een neutrale ontbinding. Mede bepalend
hiervoor vond de kantonrechter het feit dat de werknemer na de eerdere beschikking 3,5 maand salaris heeft ontvangen zonder daarvoor te hoeven werken en zonder arbeidsongeschikt te zijn.