De Belastingdienst ontving gegevens van een buitenlandse bankrekening met daarop een saldo per 31 januari 1994. Na vergelijking van de gegevens van de rekeninghouder met onder andere gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens bleek dat een echtpaar
of een van de echtelieden de rekeninghouders waren. De vrouw ontkende rekeninghouder te zijn geweest. Nadat de Belastingdienst zowel de inkomens van de man als van de vrouw had gecorrigeerd, gaf de man in de bezwaarfase toe dat hij rekeninghouder was (geweest)
en verstrekte hij informatie over de bankrekening en de saldi. De opgelegde aanslagen, boetes en heffingsrente werden daarna verminderd.
Er volgde een procedure over de vraag of sprake was van opzet. De Belastingdienst voerde als uitgangspunt aan dat man en vrouw op de hoogte waren van het bestaan van de bankrekening en dat zij die beiden beheerden. Volgens de Belastingdienst moest de vrouw
bewijzen dat dit anders was. Die opvatting is volgens de rechtbank niet juist. De Belastingdienst moet voor iedere individuele rekeninghouder opzet aannemelijk maken. Het aanvoeren van een enkele stelling zonder verdere onderbouwing is niet voldoende. De rechtbank
heeft daarom de aan de vrouw opgelegde boetes vernietigd.
De aan de man opgelegde boetes bleven in stand, ondanks dat de man aanvoerde dat in andere gevallen de boetes bij inkeer werden verminderd tot 35% van de verschuldigde belasting. Dat is volgens de Belastingdienst echter niet het geval. Bij medewerking door
de belastingplichtige in de bezwaarfase worden de boetes volgens een vaste gedragslijn steeds verminderd worden van 100% naar 75% van de verschuldigde belasting. De rechtbank twijfelde niet aan deze verklaring. De man had ter onderbouwing van zijn stelling
geen enkel concreet geval genoemd. Daarom was er geen aanleiding tot verdere vermindering van de boetes.