Een werkgever had een betalingsachterstand bij de Belastingdienst. De werkgever beschikte over onvoldoende middelen om te betalen en kreeg geen krediet van een bank vanwege zijn slechte financiële positie. Een werknemer was zo bang dat hij zijn baan zou
verliezen, dat hij een geldlening verstrekte aan zijn werkgever. Deze vordering werd waardeloos toen de werkgever enkele jaren later failliet ging.
Volgens de Hoge Raad had de werknemer geld aan zijn werkgever geleend met geen ander doel dan het behoud van zijn dienstbetrekking. De waardevermindering van de vordering kwam om die reden niet als negatief loon in aftrek op het inkomen van de werknemer.
Eerder in de procedure oordeelde Hof Arnhem nog dat dit wel het geval was. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting.