Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en van de mate waarin een boete de betrokkene treft kunnen financiële omstandigheden van belang zijn. Een bestuursorgaan zal zich bij het opleggen van een boete ervan moeten vergewissen dat de boete niet
tot onevenredige gevolgen leidt. De financiële positie van de overtreder op het moment van het opleggen van de boete is daarbij van belang.
Hof Arnhem vond dat bij de beoordeling van een opgelegde boete geen rekening gehouden hoefde te worden met de negatieve vermogenspositie van de belanghebbende omdat die positie volledig werd veroorzaakt door opgelegde naheffingsaanslagen. Volgens de Hoge
Raad is dat geen reden om geen rekening te houden met iemands slechte financiële positie. Daarom heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd. Met het oog op de verdere behandeling van de zaak merkt de Hoge Raad nog op dat het standpunt van de inspecteur,
dat bij zakelijke belastingschulden de financiële positie geen reden is voor vermindering van een boete, niet juist is. Het zakelijke karakter van belastingschulden is geen reden om dit element van iemands draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling
van de proportionaliteit van een boete.