Bij de registratie van een auto in Nederland moet belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) worden betaald. Wanneer een auto in gebruikte staat wordt geregistreerd, bijvoorbeeld bij de invoer van een auto uit het buitenland, wordt het bedrag van
de bpm verminderd. Die vermindering van belasting kan worden berekend door de inkoopwaarde van de auto te verminderen aan de hand van de wettelijke afschrijvingstabel of aan de hand van een koerslijst waarvan de handel gebruik maakt.
Wanneer bij het doen van aangifte voor de bpm een keuze is gemaakt voor de manier waarop de afschrijving van een auto wordt bepaald, kan daarna geen andere methode worden gekozen voor de bepaling van de afschrijving. De wet schrijft voor dat bij de aangifte
een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. Gegevens, die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving en die ook niet op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd aan de
aangifte, kunnen niet op een later tijdstip worden gebruikt om de aangegeven afschrijving te wijzigen. De reden daarvoor is dat de staat van de auto op het moment van registratie bepalend is voor de mate van afschrijving. Omdat de auto na de registratie in
gebruik zal zijn genomen kan de staat van de auto niet achteraf worden vastgesteld.
Volgens de Hoge Raad gaat de bepaling echter niet zo ver dat in bezwaar of beroep niet mag worden gekozen voor een andere methode ter bepaling van de afschrijving of om gegevens te gebruiken die bij de aangifte niet zijn gebruikt, zolang daarvoor geen controle
van het voertuig nodig is. Met andere woorden, een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens moet voldoende zijn om vast te stellen of het in de aangifte vermelde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Wanneer de
bepaling in de wet op die manier wordt uitgelegd is deze niet in strijd met het recht van de Europese Unie.