Volgens de Hoge Raad is de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) niet van toepassing op vermogensbestanddelen die pas na de verkrijging tot het ondernemingsvermogen gaan behoren.
De BOF is een faciliteit in de Successiewet die inhoudt dat de erfrechtelijke verkrijging van ondernemingsvermogen onder voorwaarden geheel of grotendeels is vrijgesteld. De BOF moet voorkomen dat de continuïteit van een onderneming in gevaar komt door de heffing
van erfbelasting.
De vraag in deze procedure was of de BOF ook van toepassing is op vermogensbestanddelen die bij de erflater niet (meer) tot het ondernemingsvermogen behoren, maar bij de erfgenaam wel. De erflater had zijn onderneming enkele jaren voor zijn overlijden gestaakt.
De erfgenaam gebruikte na de staking grond van de erflater voor zijn eigen onderneming. In een dergelijk geval zou zich het continuïteitsrisico kunnen voordoen dat de wetgever met de invoering en uitbreiding van de BOF heeft willen bestrijden. Gezien de ratio
van de BOF zou deze regeling in dit geval van toepassing moeten zijn. De wettekst biedt echter geen ruimte voor de uitleg dat onder ‘in de verkrijging begrepen bestanddelen van het vermogen van een ondernemer’ ook de vermogensbestanddelen vallen die pas na
de erfrechtelijke verkrijging tot het ondernemingsvermogen gaan behoren. Ook aan de voorwaarde dat de onderneming van de erfgenaam een rechtstreekse voortzetting is van de onderneming die eerder door de erflater werd gedreven is in dit geval niet voldaan.