In een arrest uit 1955(!) heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan over de behandeling van de schadeloosstelling bij de uitkoop van een vennoot door zijn medevennoten. Volgens het arrest is de beweegreden voor uitkoop bepalend. Streven de medevennoten naar
vergroting van hun aandeel in de winst dan is de uitkoopsom niet aan te merken als een bedrijfslast. Vereist het bedrijfsbelang de uitkoop van een vennoot dan kunnen de met de uitkoop gemoeide uitgaven noodzakelijk zijn geweest om het bedrijf te vrijwaren
tegen verliezen. Dergelijke uitgaven behoren tot de in het jaar van betaling aftrekbare bedrijfslasten.
Hof Den Haag oordeelde dat de laatste situatie zich voordeed bij de uitkoop van een vennoot uit een maatschap van accountants en belastingadviseurs. Een van de vennoten was na een traumatische ervaring in 2003 beperkt inzetbaar. Hij haalde in een aantal
jaren slechts 200 tot 400 declarabele uren. Wel claimde hij zijn volledige winstaandeel, zonder inbreng van zijn uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Nadat pogingen van de medevennoten om de vennoot in het arbeidsproces te laten terugkeren waren
mislukt, werd in 2007 onderhandeld over zijn vertrek. De aanleiding voor de uitkoop was niet vergroting van het winstaandeel van de overblijvende vennoten maar bescherming van de bedrijfsbelangen. De in verband met de uitkoop betaalde goodwill kon ineens in
aftrek worden gebracht.