Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag inkomstenbelasting uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte. Pas als de inspecteur in redelijkheid aan de juistheid van de aangifte had moeten twijfelen, is hij
verplicht om een nader onderzoek te doen.
Ten tijde van het vaststellen van de aanslagen inkomstenbelasting over 2006 en 2007 van een belastingplichtige had de inspecteur geen reden om af te wijken van de aangiften. Het feit dat de belastingplichtige niet had gereageerd op verzoeken om informatie
over in de aangifte over 2005 opgenomen aftrekposten was niet relevant voor de jaren 2006 en 2007. Volgens Hof Den Haag had de inspecteur met voldoende zorgvuldigheid kennis genomen van de aangiften over de jaren 2006 en 2007. Er was dus geen sprake van een
ambtelijk verzuim bij het vaststellen van de primitieve aanslagen over die jaren. Later bleek dat de belastingplichtige geen bewijs had voor de opgevoerde aftrekposten. Na de aanslagregeling waren feiten over de woningen waarop de in aftrek gebrachte hypotheekrente
betrekking had bekend geworden bij de inspecteur. Dat waren nieuwe feiten die navordering rechtvaardigden. Eerder had de rechtbank geoordeeld dat de navorderingsaanslagen aftrekposten betroffen die al voor het opleggen van de primitieve aanslagen aan de orde
waren gesteld. Daarom had de inspecteur volgens de rechtbank ook aan de juistheid van de aangiften over de jaren na 2005 moeten twijfelen.