De moedermaatschappij van een fiscale eenheid verwerkte in haar aangifte Vpb 2008 € 223,9 miljoen aan valutaverliezen. De aangifte Vpb 2009 bevatte een bedrag van € 126,3 miljoen aan valutaverliezen. De inspecteur accepteerde de valutaverliezen niet.
De valutaverliezen hadden betrekking op de inbreng van een deelneming in een dochtermaatschappij tegen uitreiking van aandelen, een dividenduitkering door die dochtermaatschappij, de overdracht van deze dochtermaatschappij en de aflossing van een lening.
De fiscale eenheid stelde dat op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie EU de valutaverliezen in aftrek konden komen. De valutaverliezen waren definitief geleden en konden niet vanwege de deelnemingsvrijstelling buiten beschouwing gelaten. Dat zou
leiden tot een niet te rechtvaardigen belemmering van de vrijheid van vestiging. Volgens de inspecteur waren de verliezen door de werking van de deelnemingsvrijstelling niet aftrekbaar.
De rechtbank stelde voorop dat een uit een deelneming voortvloeiend valutaverlies onder de deelnemingsvrijstelling valt. Daarom wordt er in beginsel bij de winstbepaling geen rekening mee gehouden. Waardeveranderingen van een deelneming als gevolg van het
koersverloop van vreemde valuta behoren tot de voordelen die onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Waardeveranderingen die niet in de winst van de dochtermaatschappij tot uitdrukking komen zijn niet uitgezonderd van de deelnemingsvrijstelling. De aangehaalde
jurisprudentie van het Hof van Justitie EU leidt niet tot een ander inzicht, al was het maar omdat geen sprake is van definitief geleden valutaverliezen.