Op grond van een EG-verordening geldt een verhuisboedelvrijstelling voor de invoer van persoonlijke goederen. De vrijstelling is van toepassing wanneer iemand zijn woonplaats verlegt van buiten de EU naar binnen de EU.
In een procedure over de toepassing van deze vrijstelling van douanerechten heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie EU. De procedure had betrekking op een Nederlander die enkele jaren in het buitenland had gewoond en gewerkt
terwijl zijn gezin in Nederland was gebleven. Bij zijn terugkeer naar Nederland weigerde de inspecteur de vrijstelling omdat de betrokkene steeds in Nederland was blijven wonen. Hof Amsterdam was van oordeel dat niet eenduidig was vast te stellen waar de betrokkene
in de betreffende periode had gewoond.
De bepaling in de verordening die de vrijstelling regelt is bedoeld om de vestiging in een nieuwe verblijfplaats in de EU en het werk van de douanediensten van de lidstaten te vergemakkelijken. De vrijstelling geldt voor goederen die onder zodanige voorwaarden
worden ingevoerd dat zij geen concurrentie voor communautaire producten vormen of tot een verlies aan belastingopbrengst voor de lidstaten van de EU leiden.
De Hoge Raad vraagt zich af of de verordening mogelijk maakt dat iemand tegelijkertijd over twee normale verblijfplaatsen op het grondgebied van verschillende staten beschikt. Een vervolgvraag is dan of het opgeven van een van deze normale verblijfplaatsen
gelijk gesteld moet of kan worden met het overbrengen van een normale verblijfplaats. Wel is duidelijk dat in deze situatie goederen onder zodanige voorwaarden worden ingevoerd dat zij geen concurrentie voor communautaire producten vormen of tot een verlies
aan belastingopbrengst leiden. Voor het geval dat de verordening een dubbele normale verblijfplaats uitsluit is de vraag op grond van welke criteria dan de keuze tussen de twee verblijfplaatsen moet worden gemaakt om de normale verblijfplaats aan te wijzen.