Een melkveehouder bracht zijn aandeel in de onderneming geruisloos in een BV in. In de inbrengverklaring was onder de vorderingen een bedrag van € 1,18 miljoen opgenomen met als omschrijving “lening Duitsland”. De lening had betrekking op een GmbH die in
Duitsland een agrarisch bedrijf exploiteerde. De melkveehouder had de aandelen in de GmbH gekocht omdat hij zijn bedrijf wilde uitbreiden en daarvoor in Nederland geen mogelijkheden zag. De melkveehouder had de lening verstrekt in het kader van de herfinanciering
van de schulden van de GmbH. De aandelen in de GmbH waren niet opgenomen in de inbrengbeschrijving en zijn ook niet geleverd aan de BV. Bij de bepaling van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV hield de inspecteur geen rekening met de lening Duitsland.
De melkveehouder meende dat de verkrijgingsprijs van de aandelen verhoogd moest worden met het bedrag van de door hem in de BV ingebrachte vordering op de GmbH. Die vordering was namelijk verplicht ondernemingsvermogen en vormde een onderdeel van de in de
BV ingebrachte onderneming. Hof Arnhem-Leeuwarden accepteerde de verklaring dat de lening was verstrekt in het belang van uitbreiding van de agrarische activiteiten van de onderneming. Volgens het hof zouden de grenzen der redelijkheid worden overschreden
als de investering in Duitsland niet tot het ondernemingsvermogen zou worden gerekend. Tussen de aandelen in de GmbH en de aan de GmbH verstrekte lening bestond een zodanig verband dat beide vermogensbestanddelen op dezelfde wijze moesten worden geëtiketteerd.
Dat betekende dat ook de aandelen in de GmbH verplicht ondernemingsvermogen vormden. De inspecteur maakte zijn stelling dat geen sprake was van een lening maar van informeel kapitaal niet aannemelijk. Het hof verhoogde de verkrijgingsprijs van de aandelen
in de BV met het bedrag van de vordering op de GmbH.