Een echtpaar dreef met hun zoon een onderneming in maatschapsverband. De drie maten van een maatschap hadden op 31 december 2006 ieder een negatief kapitaal. De hoogste negatieve kapitaalstand bedroeg € 334.152. De andere maten hadden een negatief kapitaal
van € 107.192. Het negatieve kapitaal was aanwezig vanaf het begin van de maatschap en in de loop der jaren toegenomen door bedrijfsverliezen en privéopnamen. De maatschapsakte bood de mogelijkheid om meer op te nemen dan het winstaandeel. De ouders scholden
een deel van de vordering van de maatschap op de zoon kwijt en brachten de kwijtschelding en een afwaardering van de lening ten laste van hun resultaat. De Belastingdienst accepteerde dat niet. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad over
de onzakelijke lening was de Belastingdienst van mening dat de ouders onzakelijk hadden gehandeld ten aanzien van de vordering van de maatschap op hun zoon. Door geen voorwaarden te stellen aan aflossingen en door het niet bedingen van zekerheden hadden de
ouders een debiteurenrisico gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat de door de Belastingdienst gemaakte vergelijking met een overeenkomst van geldlening niet opgaat. Ook de vergelijking met een aandeelhouder gaat niet op, omdat hier sprake is van een samenwerkingsverband. Volgens de rechtbank
moet in dit geval beoordeeld worden of zakelijk handelende ondernemers binnen een personenvennootschap een vennoot zouden verplichten het teveel opgenomen bedrag te restitueren of andere voorwaarden zouden stellen. De Belastingdienst slaagde er niet in dat
aannemelijk te maken. De rechtbank stond de afwaardering toe.